33164 |
aardappelstruik |
struik:
struk (L192a Siebengewald)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
êrdsbiskop (L192a Siebengewald)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23897 |
aartsengel |
aartsengel:
aerstingel (L192a Siebengewald)
|
Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23415 |
absis |
uitbouw:
utbouw (L192a Siebengewald)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
absolutie (L192a Siebengewald)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
prior (lat.):
prior (L192a Siebengewald)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31078 |
achterijzer |
achterijzer:
axtǝrīzǝr (L192a Siebengewald)
|
Hoefijzer voor de achterhoef van het paard. Het achterijzer heeft meestal een ovale vorm. Zie ook afb. 223b. [N 33, 353; N 33, 354b]
II-11
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
ɛxtǝr[ploeg] (L192a Siebengewald)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
achterste voorhoofd:
ɛxtǝrstǝ [voorhoofd] (L192a Siebengewald)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
23549 |
acoliet |
acoliet:
acoliet (L192a Siebengewald)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|