| 18171 |
kledij, kleren |
kledage:
kleiage (Q005p Zutendaal),
kläjozi (Q005p Zutendaal)
|
Kent ge een verzamelwoord voor "de kleren"(kleerage, of een ander woord). [ZND 36 (1941)]
III-1-3
|
| 18285 |
kleerborstel |
borstel:
borstel (Q005p Zutendaal)
|
een borstel (om kleren te borstelen) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
| 33746 |
klein paard |
(een) ardens (paard):
(een) ardens (paard) (Q005p Zutendaal),
dobbele pony, poney:
dǫbǝlǝ pū.nē (Q005p Zutendaal),
pony, poney:
pū.ni (Q005p Zutendaal)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
| 17544 |
klein persoon |
krots:
kroats (Q005p Zutendaal),
stomp:
ënnë stó.mp (Q005p Zutendaal)
|
Klein van gestalte (klein van gestalte/postuur/was/bouw). [N 109 (2001)] || Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
| 33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝręi̯kǝ (Q005p Zutendaal)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
| 17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klain nēͅskə (Q005p Zutendaal),
klein snuitje:
klein snietje (Q005p Zutendaal)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
| 31216 |
klembus |
spanbus:
spanbøs (Q005p Zutendaal)
|
Bus waarmee de binnenring van een kogellager op de as wordt geklemd. [N 33, 231]
II-11
|
| 31318 |
klemhaak |
bankhaak:
baŋkhǭk (Q005p Zutendaal)
|
Werktuig dat dient om een werkstuk op het werkbankblad vast te zetten. In de eenvoudigste uitvoering bestaat het uit een schacht waarop bijna haaks een arm is aangebracht. Om een werkstuk te klemmen wordt de schacht door een gat in het blad van de werkbank gestoken waarna het geheel met een hamer wordt vastgetikt. Zie ook afb. 56. Er bestaan ook uitvoeringen waarbij de arm scharnierend aan de schacht is bevestigd. Aan één uiteinde van de arm is dan een klemplaat aangebracht, aan het andere een draadspil. Door de draadspil aan te draaien wordt de klemplaat met grote kracht aangedrukt. [N 33, 289]
II-11
|
| 31329 |
klemhaak, ketelklem |
klam:
klam (Q005p Zutendaal)
|
Hoekige of hoefijzervormige beugel met een draadspindel in het ene been waarmee metaalverbindingen kunnen worden vastgehouden of vastgeklemd. De klemhaak wordt onder meer gebruikt bij klink-, boor- en buigwerk. Zie ook afb. 63. [N 33, 273; N 64, 51a]
II-11
|
| 21353 |
kletsen |
saaielen:
[of zuielen (saaielen), vgl. zeuteren (zudderen?), rk]
sōͅjələ (Q005p Zutendaal),
zeveren:
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zeïvere (Q005p Zutendaal)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|