| 32921 |
rij, wiers |
rij:
ręi̯ (K361p Zolder)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
| 18546 |
rijbroek |
culotte (fr.):
ən kəloͅt (K361p Zolder),
rijbroek:
rēͅ.brok (K361p Zolder),
rijbroek (K361p Zolder)
|
een rijbroek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
| 33174 |
rijentrekker |
vorentrekker:
vōrǝntrękǝr (K361p Zolder)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
| 28973 |
rijgen |
driegen:
drī.gǝ (K361p Zolder),
drīgǝ (K361p Zolder),
trochelen:
truǫxǝlǝ (K361p Zolder)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
| 28853 |
rijggaren |
drieggaren:
drīx˲gã.rǝ (K361p Zolder)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
| 28974 |
rijgsteek |
driegsteek:
drīxstēk (K361p Zolder)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
| 21435 |
rijk zijn |
in het geld zwemmen:
in ⁄t geld zwemmen (K361p Zolder),
rijk zijn:
rijk zij (K361p Zolder)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rɛ.kdum (K361p Zolder)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
| 21597 |
rijke lieden |
rijke mensen:
ei als een klank
rɛikə minschən (K361p Zolder)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
| 21476 |
rijksveldwachter |
bode:
booj (K361p Zolder),
veldwachter:
vɛltwagtər (K361p Zolder)
|
Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|