| 33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǭ.l (Q079a Wintershoven)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
| 33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
reͅŋ (Q079a Wintershoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
| 33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q079a Wintershoven)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
| 19575 |
drinkbeker |
stenen bierpot:
stēͅi̯nə bīrpoͅt (Q079a Wintershoven)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 34333 |
drinken bij de zeug |
zuiken:
zǭu̯kǝ (Q079a Wintershoven)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
| 19574 |
drinkglas |
drinkglas:
de \\ is niet duidelijk aangegeven onz.
dreŋk˃gloəs (Q079a Wintershoven)
|
drinkglas zonder voet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 19562 |
drinkglas met voet |
kapper:
m.
kapər (Q079a Wintershoven)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) stø drøu̯x (Q079a Wintershoven)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
| 22021 |
duif (alg.) |
duif:
Pl. [deu.uve]
d"uf (Q079a Wintershoven)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
| 18689 |
duimeling |
duimeling:
døyməliŋ (Q079a Wintershoven)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|