| 24897 |
schemeren |
schemeren:
šieͅmərə (Q079a Wintershoven)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25023 |
schemering, valavond |
het is licht en donker:
⁄t es lix eͅn doŋkəl (Q079a Wintershoven),
schemer:
sjimmer (Q079a Wintershoven),
valavond:
⁄t es vàlwoͅavənd (Q079a Wintershoven)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 20510 |
schenkel |
ham:
hám (Q079a Wintershoven),
knie:
kneͅi (Q079a Wintershoven)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
| 19564 |
schenkkan |
bierkaraf:
bīrkraf (Q079a Wintershoven),
karaf:
m.
kraf (Q079a Wintershoven),
waterkaraf:
water
weͅtərkraf (Q079a Wintershoven)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rap mǭ.kǝ (Q079a Wintershoven)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
| 26566 |
scherpen |
scherpen:
šɛr(ǝ)pǝ (Q079a Wintershoven)
|
Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.]
II-3
|
| 26569 |
scherprij |
rij:
ręj (Q079a Wintershoven)
|
Lange, rechte houten of stalen lineaal die wordt gebruikt om te bepalen waar de steen arm of rijk is. De molenaar kan daartoe kleurstof op de rij aanbrengen die, als hij ermee over het maalvlak wrijft, de te hoge gedeelten van de steen aanduidt. [N O, 34i; Vds 220; Jan 196; Coe 168; Grof 201]
II-3
|
| 26397 |
scheut |
scheut:
sxyø̜.t (Q079a Wintershoven)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
| 21365 |
schieten |
onderafschieten:
ǫnǝrǭfšītǝ (Q079a Wintershoven)
|
Gezegd van water wanneer het niet langer gehinderd wordt in zijn vrije loop. [Vds 30; Jan 91; Coe 56; Grof 80]
II-3
|
| 34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (Q079a Wintershoven),
schijten:
šē̜.tǝ (Q079a Wintershoven)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|