| 22362 |
stuiken |
kuiltjestoten:
kuulke sjtoete (Q117a Waubach),
stuiken:
sjtoeke (Q117a Waubach)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 18061 |
stuipen |
stuipen:
de sjtuëpe han (Q117a Waubach),
sjtuëpe (Q117a Waubach)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 25375 |
stuiptrekken |
stuiptrekken:
štyptrɛkǝ (Q117a Waubach)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|
| 17642 |
stuitbeen |
vottenknookje:
vòtteknöksjke (Q117a Waubach)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 25198 |
stuiven van droog zand of stof |
mullen:
⁄t mult (Q117a Waubach),
stuiven:
⁄t sjtoeft (Q117a Waubach)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 21377 |
stuiver |
knabje:
knepke (Q117a Waubach)
|
stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 33643 |
stuk grond |
perceel:
perceel (Q117a Waubach),
stuk:
štøk (Q117a Waubach),
veld:
vɛlt (Q117a Waubach)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
| 28389 |
stukkool |
stukkool:
štøkkoǝl (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Kolen met een afmeting groter dan 80 mm. Het woordtype "ringelkolen" (Q 113) is van toepassing op kleine stukken steenkool (Jongeneel pag. 52). [N 95, 461; monogr.; Vwo 349; Vwo 426; Vwo 757]
II-5
|
| 34023 |
stuks -vee |
koeien:
køi̯ (Q117a Waubach),
stuk (vee):
štøk (Q117a Waubach)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
| 18929 |
stuntelen |
stuntelen:
sjtuntele (Q117a Waubach)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|