20709 |
worstenbroodje |
worstenbroodje:
waorstebrödje (L244a Veulen)
|
worstebroodje
III-2-3
|
20919 |
wortelstamppot |
wortelmoes:
wortelmoes (L244a Veulen)
|
wortelstamppot
III-2-3
|
20917 |
wrang |
wring:
vring (L244a Veulen)
|
wrang van smaak
III-2-3
|
19354 |
wrevelig (zijn) |
neutelijk:
cf. Schuermans p. 408 s.v. "neutelijk"= moeilijk, lastig (Limb. cf. WNT IX, kol. 1911 s.v. "neutelen - daarnaast ook neuteren"...."Aanm. Gewestelijk bestaat een woord neutelig, knorrig, slechtgehumeurd...waarschijnlijk een bijvorm van netelig..
nuuëtelek (L244a Veulen)
|
kort aangebonden, korzelig
III-1-4
|
18995 |
wulps persoon |
gekke fluit:
gekke fläöt (L244a Veulen)
|
wulpse vrouw
III-1-4
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L244a Veulen)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
27431 |
zaag |
zaag:
zāx (L244a Veulen)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
31788 |
zaagbankje, zaagbok |
houtbok:
houtbok (L244a Veulen),
zaagbok:
zāx˱bok (L244a Veulen)
|
Laag bankje, waarop men bij het zagen het hout laat rusten. Zie ook afb. 29. [N 53, 31; monogr.]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zaagmeel:
zāxmē̜l (L244a Veulen)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31789 |
zaagsnede |
zaagsnede:
zāxsnēj (L244a Veulen)
|
De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.]
II-12
|