19645 |
wasvrouw |
wasmaagdje:
meisje alleen in dienst voor de grote was te doen
wâsmegje (L244a Veulen),
wasvrouw:
wâsvrow (L244a Veulen),
Wat zien \'r vort toch \'n dél sláppe délle ien de waereld, zaej de wesvrow en zij haaj \'n schòttelslet ien de hând
wesvrow (L244a Veulen)
|
wasmeisje || wasvrouw
III-2-1
|
19457 |
waterdamp, wasem |
zwaai:
zwaaj (L244a Veulen),
De zwaaj löpt langs de mure nor de legt: de(gecondenseerde) waterdamp loopt langs de muren omlaag
zwaaj (L244a Veulen)
|
stoom || waterdamp, wasem
III-2-1
|
20484 |
waterige kost |
dunnigheid:
As ge maagpien het, kunde t baest allieën már wat dunneghejd aete
dunneghejd (L244a Veulen),
poelie:
De poelie klotst in mienen boek
poelie (L244a Veulen)
|
vloeibaar dun voedsel || vloeibaar voedsel in de maag
III-2-3
|
19510 |
waterketel, moor |
marmiet:
mármiet (L244a Veulen),
moor:
muər (L244a Veulen),
ge mòt aeges wieëte hoe of òwwe moeër zingt: men is zelf verantwoordelijk voor zijn doen en laten
moeër (L244a Veulen)
|
oude koperen waterketel die met een smalle rand in het vuur zakt || waterketel
III-2-1
|
20542 |
wecken |
inmaken:
ienmake (L244a Veulen),
wecken:
wekke (L244a Veulen, ...
L244a Veulen)
|
levensmiddelen in flesse/glazen potten sterilliseren d.m.v. koken en luchtdicht afsluiten || wecken
III-2-3
|
19346 |
weerbarstig |
balsturig:
balstureg (L244a Veulen)
|
weerbarstig
III-1-4
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L244a Veulen)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
27685 |
werkplaats |
timmerij:
temǝrēj (L244a Veulen)
|
De werkruimte van een timmerman, en bij een groter timmerbedrijf waar meer afdelingen zijn, ook dat deel van het bedrijf waar de belangrijkste timmerwerkzaamheden worden verricht. Meer specialistische handelingen worden dan in andere ruimtes gedaan, zoals de zagerij, de freesafdeling, etc. [N 55, 176; N 55, 178d; monogr.]
II-12
|
19133 |
weten |
weten:
wieëte (L244a Veulen)
|
weten
III-1-4
|
30848 |
wetsteen |
wetsteen:
wętstiǝn (L244a Veulen)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|