19709 |
tafelblad |
tafelblad:
toffelblat (L244a Veulen)
|
tafelblad
III-2-1
|
19764 |
tafelkleed |
overkleed:
aoverklieëd (L244a Veulen),
tafelkleed:
toffelklieëd (L244a Veulen),
tafelloper:
toffelloeëper (L244a Veulen)
|
tafel- of vloerkleed dat over een ander ligt || tafelkleed || tafelloper
III-2-1
|
19776 |
tafellaken |
tafellaken:
\'t Toffellake dursneeje: met niemand iets van doen willen hebben Te klaen vur toffellake, te groeët vur \'n servet
toffellake (L244a Veulen)
|
tafellaken
III-2-1
|
19833 |
tafelpoot |
tafelpoot:
toffelpoeët (L244a Veulen)
|
tafelpoot
III-2-1
|
19650 |
tamme kanarie |
kanarie:
Net zó láng ko‰tele, wies ge van \'n paerd nog enne kenarie aover het: steeds maar ruilen, maar er ook steeds bij inschieten
kenarie (L244a Veulen),
kanariepietje:
kenariepietje (L244a Veulen)
|
kanarie || kanarievogel
III-2-1
|
26411 |
tap |
snijtap:
snējtáp (L244a Veulen)
|
Van gehard staal vervaardigde, kegelvormige pen met schroefdraad die overlangs van ingefreesde sleuven is voorzien. De tap wordt gebruikt om met de hand inwendige schroefdraad aan te brengen in een vooraf geboord gat. Hij wordt met behulp van een wringijzer rondgedraaid. De tap heeft daartoe een kleine vierkante kop die in het wringijzer past. Tappen worden meestal in sets van drie gebruikt. Met de eerste, conische tap wordt ongeveer de helft van de draaddiepte gesneden. Vervolgens wordt met de tweede, rechte tap ongeveer 75% van de diepte vervaardigd. Met de derde tap wordt het gat afgemaakt. Zie ook afb. 95. Een stel tappen voor schroefdraad op gas- en waterleidingen of voor schroefdraad van Withworth bestaat uit twee stuks. Zie voor het woordtype ijsschroeventap ook het lemma "kalkoenen, krammen" in de paragraaf over de hoefsmid, pag. 153. [N 33, 303 en 305; N 33, 152; N 64, 65c; monogr.]
II-11
|
20824 |
tarwebrood |
bruinbrood:
bruunbroeëd (L244a Veulen),
weiten weg:
waeteweg (L244a Veulen)
|
bruinbrood || tarwebrood
III-2-3
|
34343 |
teeldriftig |
berig:
biǝrex (L244a Veulen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het mannelijk varken. [A 43, 20b; monogr.]
I-12
|
33962 |
teugel, leidsel |
leis:
lɛi̯s (L244a Veulen),
lijn:
lin (L244a Veulen)
|
Een riem of koord waarvan de uiteinden aan de twee kanten van het bit van het paard bevestigd zijn en waarmee het bestuurd wordt. Deze teugel kan lang of kort zijn. In het eerste geval bestaat hij uit één stuk en reikt hij tot achter het paard; de voerman houdt het midden ervan in de hand (cf. lemma Dubbele Lijn). In het tweede geval reikt hij slechts tot juist achter het haam; dan is aan het midden een enkele lijn, het kordeel (cf. lemma KordeelL) bevestigd, die de voerman in de hand houdt. De dubbele lijn van een paard dat voor de ploeg is gespannen is altijd langer dan die bij een kar of wagen. Het lemma Ploeglijn is al eerder behandeld in WLD I, afl.2, blz. 182. De vraagstelling in de lijsten liet echter niet toe om voor Nederlands Limburg evenveel materiaal op te nemen als voor Belgisch Limburg. Op de zeer ruime vraag N 13,29 Enkele band of touw dat aan het hoofdstel is vastgemaakt werden allerlei specifieke benamingen opgegeven, waardoor het te riskant werd om de algemene benamingen voor teugel voor Nederlands Limburg uit de gegevens af te leiden. Om toch een idee te kunnen geven van de gegevens voor Nederlands Limburg werd gekeken naar algemene antwoorden op vraag N 13,31 Dubbele band die aan weerszijden van het gebit is vastgemaakt en tot aan de hand van de voerman dubbel is en het eerste deel van vraag N 13, 34 Kent u afzonderlijke benamingen voor de leidsels gebruikt bij het rijden met de kar, het ploegen? Daaruit bleek dat de woordtypes lei, leis en lijn behoorlijk afgebakende gebieden vormen. Veiligheidshalve zijn alleen deze laatste gegevens voor Nederlands Limburg opgenomen en op kaart gebracht. [JG 1a, 1b; N 13, 30 en 34]
I-10
|
19347 |
tevreden; tevredenheid |
tevreden:
tevreeje (L244a Veulen)
|
tevreden
III-1-4
|