19310 |
durven |
durven:
dörve (L244a Veulen)
|
durven
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
dwarsklepel:
dwersklippel (L244a Veulen),
dwarsknuppel:
dwersknippel (L244a Veulen),
dwarskop:
dwerskop (L244a Veulen),
warsdrijver:
wérsdriēver (L244a Veulen),
warskop:
werskop (L244a Veulen),
wérskop (L244a Veulen)
|
dwarsdrijver || dwarsdrijver, stijfkop || weerbarstig persoon || weersbarstig persoon
III-1-4
|
19504 |
dweil |
dweil:
dwael (L244a Veulen)
|
dweil
III-2-1
|
19657 |
dweilen |
aandweilen:
ándwaele (L244a Veulen),
dweilen:
dwaele (L244a Veulen)
|
aandweilen || dweilen, schoonmaken met een dweil
III-2-1
|
19260 |
dwingen |
dwingen:
dwinge (L244a Veulen)
|
dwingen
III-1-4
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
zweelknop:
zwēlknup (L244a Veulen)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20505 |
een borrel drinken |
proeven:
Dur te veul gepruËf verdwien t höj uut de ruËf: drank leidt tot armoede
gepruūf (L244a Veulen),
tutteren:
Mienen oeëme haaj wer go‰d getutterd
tuttere (L244a Veulen),
wippen:
As klötje wipte hij enne goeje òp en àf vur speules, már nòw hij groeët is wipt hij ze liever aachteraover
wippe (L244a Veulen)
|
borrel drinken || drinken van borrels || het drinken van een borrel
III-2-3
|
30220 |
een dak beschieten |
beschieten:
bǝsxītǝ (L244a Veulen)
|
Een houten beschot op de gordingen aanbrengen. [N 54, 174b; monogr.]
II-9
|
34532 |
een ei |
tuutei:
tȳtei̯ (L244a Veulen)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslǭn (L244a Veulen),
ronderom beslaan:
rōntǝløm bǝslǭn (L244a Veulen)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|