| 31259 |
speerhaak |
speerhaak:
spērhǭk (L210p Venray),
zweefstok:
zwē̜fstǫk (L210p Venray)
|
Een klein soort aambeeld met twee spitse hoorns dat door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het smeden van kleine voorwerpen, het buigen van kleine ringen en het haaks omzetten van stroken plaatijzer. Doorgaans is één hoorn rond en de andere vierkant. De speerhaak wordt met zijn staart, het aangepunte uiteinde aan de onderzijde van het werktuig, in een houten blok of in de bankschroef vastgezet. Zie ook afb. 18 en 19. De woordtypen varkensrug (Q 117, Q 118), korte ezel (L 329) en klopijzer (L 423) zijn benamingen voor een kleine speerhaak waarvan het werkvlak een lichte bolling vertoont. Het werktuig wordt door Van Houcke (pag. 98) ɛketelmakersbegorieɛ genoemd. Het woordtype kromme staak (L 329) is de benaming voor een L-vormige speerhaak. Dit gereedschap wordt door Van Houcke (pag. 97) ɛplaatwerkersbegorieɛ genoemd.' [N 33, 43; N 64, 34a-c; N 66, 14a-c]
II-11
|
| 20630 |
spek |
spek:
spek (L210p Venray)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 30155 |
speklaag |
speklaag:
spɛklǭx (L210p Venray)
|
Band van natuursteen die in baksteenmetselwerk is aangebracht. Zie ook afb. 44 en het lemma 'Sierlaag'. In Q 111 noemde men een huis met speklagen een 'spekhuis' ('šp'khūs'). [N 31, 31c; monogr.]
II-9
|
| 20702 |
spekpannenkoek |
knik:
knik (L210p Venray),
spekkoek:
spekkoēk (L210p Venray)
|
spekpannekoek || spekpannekoek, geknoopt in een handdoek of knapzak
III-2-3
|
| 28456 |
spekraat |
spekraat:
(mv)
spɛkrǭtǝn (L210p Venray)
|
Nieuwe raat waarin veel honing zit. De normale afstand tussen de raten is 35-40 mm hart op hart. De bijen kunnen de bovenste cellenreeksen zo ver uittrekken dat de raten elkaar bijna en op enige punten zelfs geheel raken. Deze cellen zijn doorgaans ongeschikt om erin te broeden maar voor het opbergen van honing zijn ze ideaal. Volgens de informant van L 215a is deze honing wel moeilijk te slingeren. [N 63, 13g]
II-6
|
| 22841 |
spel (alg.) |
spel:
spel (L210p Venray),
speul (L210p Venray)
|
spel [SGV (1914)] || Spel.
III-3-2
|
| 18390 |
speld |
spelde:
spɛl (L210p Venray)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
| 28970 |
spelden |
spelden:
spɛlǝ (L210p Venray),
steken:
stē̜kǝ (L210p Venray)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
| 22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
speule (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
spelen [SGV (1914)] || Spelen.
III-3-2
|
| 22467 |
speler die twee beurten heeft |
dubbele, een ~:
dubbele (L210p Venray)
|
Een speler die twee beurten heeft om het aantal gelijk temaken in bepaalde spelen [dam, dame]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|