| 23481 |
grafkruis |
grafkruis:
graafkruus (Q097p Ulestraten)
|
Een houten of stenen kruis op een graf [grafkruus, graaf-/jraafkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 23483 |
grafzerk |
zerk:
zerrik (Q097p Ulestraten)
|
Een grafsteen, grafzerk, grafmonument [graf-/graafsteen,-stieën,-sjtein, jraafsjtee, jraafdenkmaal?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 32848 |
gras |
gras:
grās (Q097p Ulestraten)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
| 32850 |
gras of grasland om af te grazen |
weigras:
węi̯[gras] (Q097p Ulestraten)
|
Gras bestemd om afgegraasd te worden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89b; monogr.]
I-3
|
| 32851 |
gras of grasland om te hooien |
hooibeemd:
hø̜i̯bāǝnt (Q097p Ulestraten),
hooiwei:
hø̜i̯węi̯ (Q097p Ulestraten)
|
Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.]
I-3
|
| 33661 |
grasland |
gras:
grās (Q097p Ulestraten),
groes:
grǫu̯s (Q097p Ulestraten),
groesje:
grø̜i̯skǝ (Q097p Ulestraten)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
| 32883 |
grasmaaimachine |
bamlet (?):
bamlǝt (Q097p Ulestraten),
grasmaaier:
grāsmiǝi̯ǝr (Q097p Ulestraten),
maaimachine:
miǝi̯mǝšin (Q097p Ulestraten)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
| 24158 |
grasmus |
bramentaats:
bremetaatsj (Q097p Ulestraten)
|
Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
| 32852 |
grasspriet |
grasspiertje:
[gras]špīrkǝ (Q097p Ulestraten),
smeel:
šmēl (Q097p Ulestraten)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
| 33673 |
graszode |
groes:
grǫu̯zǝ (Q097p Ulestraten)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|