| 34294 |
sleephout |
sleephout:
slēphoǝt (P121p Ulbeek)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
| 17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (P121p Ulbeek)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
| 24535 |
sleutelbloem |
kattenkaas:
kattekos (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek),
-
katte-koe-ossen (P121p Ulbeek)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
| 19801 |
sleutelbos |
ring bet sleutels:
reenk bij sleutels (P121p Ulbeek)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
| 32897 |
slijpzand, zavel |
zavel:
zǭ.vǝl (P121p Ulbeek)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
| 33723 |
sloothak, slootzeis |
haagmes:
hǭxmē̜.s (P121p Ulbeek)
|
Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.]
I-8
|
| 33082 |
sluitlaag |
sluitlaag:
slǭǝ.tluǫx (P121p Ulbeek)
|
De laatste laag op de wagen. [JG 1b]
I-4
|
| 20601 |
smaken |
smaken:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
smaok⁄t (P121p Ulbeek),
smâôk (P121p Ulbeek)
|
lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
| 33973 |
smalle buikriem |
buikzeel:
buk˲zęi̯.l (P121p Ulbeek)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
| 33691 |
smalle weg, pad |
baantje:
bankǝ (P121p Ulbeek),
grasweggetje:
grāswɛxskǝ (P121p Ulbeek),
weggetje:
wɛxskǝ (P121p Ulbeek)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|