| 32589 |
rij mesthoopjes |
mestroot:
męstrōt (K353p Tessenderlo)
|
Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.]
I-1
|
| 32921 |
rij, wiers |
rij:
ręi̯ (K353p Tessenderlo)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
| 18546 |
rijbroek |
rijbroek:
rijbroek (K353p Tessenderlo)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 21130 |
rijden |
rijden:
rēīën (K353p Tessenderlo),
reͅjə (K353p Tessenderlo),
rijen (K353p Tessenderlo),
rijə (K353p Tessenderlo),
rijən (K353p Tessenderlo)
|
rijden [ZND 25 (1937)], [ZND m], [ZND m]
III-3-1
|
| 28973 |
rijgen |
driegen:
drigǝn (K353p Tessenderlo),
drīgǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
| 28853 |
rijggaren |
drieggaren:
drīx˲gǫwǝrǝ (K353p Tessenderlo)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
| 18358 |
rijglaars |
get:
geͅt (K353p Tessenderlo),
gèt (K353p Tessenderlo)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 28878 |
rijgnaald |
rijgnaalde:
rē̜xnaǝl (K353p Tessenderlo)
|
Naald met een lang wijd oog en geen scherpe punt om een band of een elastiek in een schuif te trekken. Zie afb. 9. [N 59, 12; N 62, 49b; monogr.]
II-7
|
| 28974 |
rijgsteek |
driegsteek:
drīxstēk (K353p Tessenderlo)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
| 26573 |
rijk liggen |
(de steen) ligt rijk:
lext rę̄k (K353p Tessenderlo)
|
Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen in het midden in de buurt van het kropgat aanligt. Volgens de invuller uit Q 112 is de steen dan te hoog in het hart. [N O, 34k]
II-3
|