| 19090 |
gedienstig |
gedienstig:
hey is gedinstig (K353p Tessenderlo)
|
Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
| 17545 |
gedrongen persoon |
grote, een -:
tesnəgruuətə (?) (K353p Tessenderlo)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 33915 |
gedrukt |
gedouwen:
gǝdē̜i̯ǝu̯ǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
| 19046 |
geduld |
geduld:
hét toch wa geduld (K353p Tessenderlo)
|
Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
| 18916 |
gedwee |
braaf:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
braaf (K353p Tessenderlo),
gedwee:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gədwī’ə (K353p Tessenderlo),
gemakkelijk:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
een gemakkelijk jonk (K353p Tessenderlo),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
gemakkelijk (K353p Tessenderlo)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 18098 |
geelzucht |
geel, het -:
che.l (K353p Tessenderlo),
geelzucht:
geelzucht (K353p Tessenderlo)
|
de geelzucht [ZND 01 (1922)] || de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
| 21586 |
geen ... waard |
geen solletje waard:
ge sələkə wəəd (K353p Tessenderlo)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
| 29054 |
geer |
geer:
gi-jǝr (K353p Tessenderlo),
giǝr (K353p Tessenderlo)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
| 32746 |
geerakker |
geer:
gīr (K353p Tessenderlo),
geerhoek:
gīrhuk (K353p Tessenderlo)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
| 18430 |
geerrok |
geerrok:
i.e. met panne?es (d.w.z. kleine panden).
giĕjərròk (K353p Tessenderlo)
|
Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|