| 20435 |
weduwe |
weduwvrouw:
weduwvrouw (L318p Stramproy),
weef:
weef (L318p Stramproy),
widvrouw:
witvrouw (L318p Stramproy)
|
weduwe [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20451 |
weduwnaar |
wedeman:
cf. WNT s.v. "weduwman"; "weduwe-, wede-, weed-, wid, widde-, wed-, weddeman
weedeman (L318p Stramproy),
weduwman:
weduwman (L318p Stramproy)
|
weduwnaar [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 29174 |
weefkam, weefraam |
kam:
kam (L318p Stramproy)
|
Het geheel van de weeframen, ook wel weefkammen of schachten genoemd, met toebehoren waarmee de scheringdraden gescheiden worden, zodat de inslag mogelijk is. Zie afb. 58. [N 39, 33a; N 39, 10; monogr.]
II-7
|
| 29145 |
weefkamer |
weefkamer:
wēǝfkǭmǝr (L318p Stramproy),
weefkamertje:
wēǝfkęmǝrkǝ (L318p Stramproy)
|
De kamer of het vertrek waarin geweven wordt en waar het spinnewiel of de weefstoel staat. Dat kan de keuken, de opkamer, de naaikamer of een kamer(tje) zijn. In dit lemma gaat het om een weefruimte in het huis. [N 39, 4; N 5A (I]
II-7
|
| 29185 |
weeflade |
lade:
lāj (L318p Stramproy)
|
Een raam dat gemaakt is uit vier stukken hout. Het grootste stuk ligt waterpas en is iets langer dan de breedte van het getouw. Daarop zijn twee andere stukken loodrecht bevestigd en hiertussen bevindt zich de vierde plank (De Moor, pag. 91-92). In de lade is het riet bevestigd en wanneer de wever nu de la naar zich toehaalt en van zich afduwt, slaat hij met het riet de ingeweven inslagdraden aan. Zie afb. 60. [N 39, 44a]
II-7
|
| 29295 |
weefsel |
doek:
dōk (L318p Stramproy),
stuk doek:
støk dōk (L318p Stramproy)
|
Het weefsel in het algemeen. [N 39, 124a]
II-7
|
| 29195 |
weefspoel |
spoel:
spūǝl (L318p Stramproy)
|
Pijpje met inslaggaren. De weefspoel is een houten schuitje waarin op een priem de pijpjes met inslaggaren worden vastgeklemd. [N 39, 105a; monogr.]
II-7
|
| 26016 |
weegbanden |
regels:
rīgǝls (L318p Stramproy)
|
De schuine balken die de diverse stijlen en lijsten van de molenkast verbinden. Zie ook afb. 14. [N O, 43j]
II-3
|
| 33821 |
week in de muil |
slee in de muil:
slii̯ en ǝ mul (L318p Stramproy)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
| 25678 |
weekbak |
weekbak:
węjkbak (L318p Stramproy),
(mv.)
węjkbęk (L318p Stramproy),
wissenbak:
węsǝbak (L318p Stramproy)
|
Betonnen bak waarin de wissen geweekt worden. In Sint-Truiden (P 176) werden de wissen in een beek gezet om te weken, of drie maal per dag met water begoten. [N 40, 18; monogr.] || Rechthoekige, vaak gemetselde, stenen bak met platte bodem waarin het graan in water wordt geweekt. Volgens de zegsman uit L 210 duurt het weken 1 dag. Zie ook semantische toelichtingen bij de lemmata ''weken'' en ''kiemen''. [N 35, 2; monogr.]
II-12, II-2
|