| 34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kōstront (L318p Stramproy)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
| 34061 |
vaars |
vaars:
vās (L318p Stramproy),
vɛs (L318p Stramproy),
vaarsje:
vɛskǝ (L318p Stramproy)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
| 28963 |
vademen |
vamen:
vē̜mǝn (L318p Stramproy)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
| 20330 |
vader |
pa:
pa (L318p Stramproy),
pap:
pap (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy),
papa:
pappa (L318p Stramproy),
vader:
vader (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy,
L318p Stramproy,
L318p Stramproy,
L318p Stramproy)
|
(vader;) Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || vader; (Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)] || vader; ik ga met mijn vader naar het land; volw. [DC 12a (1943)] || vader; ik ga met vader naar het land; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || vader; ik ga met vader naar het land; ± 10 jaar [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
| 33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
kling:
kleŋ (L318p Stramproy)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
| 34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
rȳzǝlǝ (L318p Stramproy)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
| 26250 |
vang |
praam:
prām (L318p Stramproy),
vang:
vaŋ (L318p Stramproy)
|
Algemene benaming voor de gehele reminrichting aan het aswiel van windmolens. De vang bestaat uit een houten of stalen ring, al dan niet uit één stuk, die onder invloed van een zwaar gewicht, de vangbalk , om een houten wiel wordt geklemd. Het afremmen van de as met het gevlucht gebeurt aan de voet van de molen of op de zwichtstelling met behulp van het vangtouw. Zie ook afb. 51. Men onderscheidt twee typen vanginrichtingen, namelijk de blokvang en de hoepelvang. Tot de blokvang behoren de Vlaamse vang en de Hollandse vang of stutvang. De hoepelvang kan worden onderverdeeld in de houten- en stalen hoepelvang. Zie voor de benamingen van de diverse typen van vanginrichtingen de lemmata ɛhoepelvangɛ, ɛblokvangɛ, enz.' [N O, 12a; A 42A, 79; Sche 57; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
| 26257 |
vangbalk |
praambalk:
prāmbalǝk (L318p Stramproy)
|
De zware balk die de vang aantrekt. De vangbalk is met één uiteinde aan de vangezel bevestigd, terwijl het andere einde los hangt en op en neer kan bewegen. In de buurt van het vaste einde is de balk door middel van het lange sabelijzer met het sabelstuk van de vang verbonden. Zie ook afb. 51.4 en 53. [N O, 12l; A 42A, 80; monogr.]
II-3
|
| 17824 |
vangen |
vangen:
vange (L318p Stramproy),
vangen (L318p Stramproy),
vangə (L318p Stramproy)
|
vangen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
| 26261 |
vanghaak |
praamhaak:
prāmhǭk (L318p Stramproy),
praamhaakje:
praamhaakje (L318p Stramproy)
|
De van hout of ijzer vervaardigde haak waaraan de vangbalk in ruststand hangt. Zie ook afb. 51.8 en 53. [N O, 12o; A 42A, 82; monogr.]
II-3
|