| 21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
ṣu.əlkɛjnər (L423p Stokkem)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
| 21426 |
schoolrapport |
bulletin (fr.):
bulletae (L423p Stokkem),
op zijn frans
bultin (L423p Stokkem)
|
Schoolrapport. || schoolrapport; Kent u een ander woord voor ....... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
| 19424 |
schoon, rein |
proper:
prōͅpər (L423p Stokkem)
|
proper, zuiver
III-2-1
|
| 31555 |
schoonbijten |
beitsen:
bęjtsǝ (L423p Stokkem),
in de pekel zetten:
en dǝ pīkǝl zętǝ (L423p Stokkem)
|
Koperen werkstukken in een schoonbijtmiddel dompelen zodat ze gaan blinken. Zie ook het lemma "schoonbijtmiddel". Bij het beitsen (L 210) werd het werkstuk met een koperen tang in salpeterzuur gedompeld, daarna tweemaal afgespoeld in schoon water en vervolgens drooggemaakt met zaagmeel, waardoor het een matte glans kreeg. [N 66, 40a-b]
II-11
|
| 31556 |
schoonbijtmiddel |
geest:
gȳs (L423p Stokkem
[(salpeterzuur)]
),
pekel:
pīkǝl (L423p Stokkem),
vitriool:
vetrijūl (L423p Stokkem)
|
In dit lemma zijn de diverse schoonbijtmiddelen bijeengeplaatst die worden gebruikt om koper te doen blinken. Pekel is volgens de informant uit L 423 zeer onzuiver salpeterzuur. Haringpekel paste men in L 210 toe tijdens de bewerking van het koper. Dit zout zette zich vast aan het metaal tijdens het uitgloeien. Daarna werd het koper in water gedompeld waarbij het zout er samen met het vuil afsprong. Volgens de koperslager uit Q 88 werd haringpekel samen met fijn, wit zand ook gebruikt om de glans op gereinigd koper te behouden. [N 66, 39]
II-11
|
| 31520 |
schoonkrabben |
afschrappen:
āfšrabǝ (L423p Stokkem)
|
Het metaal vóór het solderen met behulp van een krabber schoonmaken. [N 64, 15b]
II-11
|
| 20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
zwieëgerse (L423p Stokkem)
|
zwagerin, schoonzus
III-2-2
|
| 27691 |
schoorsteen |
schouw:
šaw (L423p Stokkem)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 26762 |
schop om vlikken of heiturf te steken |
turfschup:
tørǝfšø̜p (L423p Stokkem)
|
Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.]
II-4
|
| 33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
hangaar:
aŋgār (L423p Stokkem),
schop:
šop (L423p Stokkem),
šǫp (L423p Stokkem)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|