| 25403 |
metalen broeibak |
broeiketel:
brø̄kētǝl (Q099q Rothem)
|
De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36]
II-1
|
| 33047 |
metalen deel van de mathaak |
haak:
hǭk (Q099q Rothem)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
| 34369 |
metalen scheplepel |
varkenspan:
vęrkǝspan (Q099q Rothem)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
| 32892 |
metalen tongetjes |
bramen:
brǭmǝ(n) (Q099q Rothem),
hak:
(mv)
hakǝ (Q099q Rothem)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
| 29921 |
metselen |
metselen:
mętsǝlǝ (Q099q Rothem)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
| 29942 |
metselkoord |
metselkoord:
mętsǝlkō̜rt (Q099q Rothem)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
| 30089 |
metselstenen bevochtigen |
nat maken:
nāt mākǝ (Q099q Rothem)
|
Metselstenen nat spuiten. Om een goede aanhechting tussen mortel en steen te verkrijgen, worden metselstenen doorgaans een avond vóór het verwerken bevochtigd. Dit voorkomt dat de droge steen tijdens het metselen te veel water uit de mortel opneemt. [N 31, 13a]
II-9
|
| 29996 |
metselzand |
fijne bergzand:
finǝ bęrǝx˲zant (Q099q Rothem),
fijne maaszand:
fīnǝ mās˲zant (Q099q Rothem
[(maaszand is gewassen en wordt gebruikt bij metsel- en stucadoorswerk)]
),
grove bergzand:
grōvǝ bęrǝx˲zant (Q099q Rothem),
grove maaszand:
grōvǝ mās˲zant (Q099q Rothem),
zand:
zant (Q099q Rothem),
zand uit de stol:
zant˱ ūt ˲dǝ štǫl (Q099q Rothem
[(ongewassen zand uit de zandgroeve)]
)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
| 33785 |
middendeel van het paard |
middenhand:
medǝhant (Q099q Rothem)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
| 33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (Q099q Rothem)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|