| 18277 |
vest |
gilet (fr.):
zjielee (L420p Rotem),
kamizool (<fr.):
ka.məzā.l - ka.məzölkə (L420p Rotem),
wambuisje:
wèmeske (L420p Rotem),
ə wit wijmiske (L420p Rotem)
|
herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)] || wit vest (manskledingstuk waarin het horloge gedragen wordt) [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
| 18533 |
vestzakje |
wambuiszakje:
weͅiməseͅkskə (L420p Rotem)
|
vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 34054 |
vet te mesten stierkalf |
mastduur:
mas˱dø̄ǝr (L420p Rotem),
mestduur:
mɛs˱dø̄ǝr (L420p Rotem)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (kalf) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75a]
I-11
|
| 34070 |
vet te mesten vaars |
mastbeest:
mazt˱bīǝst (L420p Rotem)
|
[N 3A, 75c]
I-11
|
| 30928 |
veter |
nestel:
nɛstǝl (L420p Rotem)
|
Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi]
II-10
|
| 34071 |
vetkoe |
vetkoe:
vɛt[koe] (L420p Rotem)
|
Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.]
I-11
|
| 34274 |
vetmesten |
vet drinken:
vɛt drɛŋkǝ (L420p Rotem),
vet maken:
vɛt mākǝ (L420p Rotem)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
| 33665 |
vetweide |
vetwei:
vɛtwē̜i̯j (L420p Rotem),
vɛwɛi̯j (L420p Rotem)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
| 33756 |
veulen |
veulen:
vȳø̜.lǝ (L420p Rotem)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
| 22832 |
vieren |
vieren:
gəve:rt (L420p Rotem)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|