| 20891 |
tabak |
toebak:
deͅs zwōͅrən tubak (L420p Rotem)
|
dat is sterke tabak [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
| 20616 |
tabak snuiven |
een snuifje pakken:
snyfkə pakə (L420p Rotem),
toebak snuiven:
e.a. opgaven
(tubak) snuvə (L420p Rotem)
|
snuifje nemen [ZND 07 (1924)] || tabak snuiven [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
| 19667 |
tafel |
tafel:
ta͂fəl (L420p Rotem),
to͂ͅfəl (L420p Rotem)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)] || een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
| 19530 |
tafelmes |
tafelmes:
tā̝fəlmeͅs (L420p Rotem),
tōͅfəlmɛs (L420p Rotem)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 33018 |
tak op ingezaaid land |
vreerijs:
vrēręi̯s (L420p Rotem)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
| 24727 |
takken (coll.) |
douw:
dou-i (L420p Rotem),
kruin:
krun (L420p Rotem)
|
takken, coll. [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
| 33632 |
takkenbos, bussel hout |
krik:
comm.: krik = schans
kreͅk}* (L420p Rotem),
schans:
schans (L420p Rotem),
šans}* (L420p Rotem)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
| 33690 |
talud |
berm:
bɛrm (L420p Rotem)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
| 33777 |
tand, tanden |
tand(en):
tā.nt (L420p Rotem
[(mv tan)]
)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|
| 17761 |
tanden |
tanden (mv.):
laŋ tan (L420p Rotem)
|
lange tanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|