| 32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blā.t (L420p Rotem),
blader:
bl˙āi̯ǝr (L420p Rotem)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
| 20748 |
bladerdeeg |
bladerdeeg:
blājərdēͅi̯x (L420p Rotem)
|
Pastei van bladerdeeg, vol au vent (vollevang?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 33504 |
bladkool, snijkool |
bladerkool:
blājərkūl (L420p Rotem)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
| 24514 |
bladrozet van de paardebloem |
ganstong:
ganstoengen (L420p Rotem),
gau̯stōu̯ŋə (L420p Rotem),
ganzentong:
-
ganzetong (L420p Rotem)
|
paardebloem [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)] || paardebloem, bladrozet van
III-4-3
|
| 19978 |
blaffen |
bellen:
bēlə (L420p Rotem),
blaffen:
blafə (L420p Rotem)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
| 19458 |
blaker |
kaarsenluchter:
kiəsəløxtər (L420p Rotem)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
| 29838 |
blaren |
opbluisteren:
ǫp˱blustǝrǝ (L420p Rotem)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
| 34405 |
blaten |
bleken:
blē̜kǝ (L420p Rotem),
meken:
mɛ̄kǝ (L420p Rotem)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
bosbīrə (L420p Rotem)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
| 29612 |
blauwe klei |
blauwe leem:
blǫu̯wǝ lęi̯m (L420p Rotem),
leem:
lęi̯m (L420p Rotem)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|