| 21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
rieke lui (L420p Rotem),
rijke mensen:
rēͅkə minsə (L420p Rotem)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
| 21609 |
rijksdaalder |
rijksdaalder:
ps. omgespeld volgens Frings.
rei̯ksdāldər (L420p Rotem),
ps. omgespeld volgens IPA.
reͅi̯gzda͂əldər (L420p Rotem),
reͅi̯kzda͂əldər (L420p Rotem)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
e twee keer als in Gent
eine genderm (L420p Rotem),
g als in jaune Fr.
ne genderm (L420p Rotem)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
| 26478 |
rijn |
rijn:
rī ̞jn (L420p Rotem)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
| 20816 |
rijp |
rijp:
rééjp (L420p Rotem)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
| 25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
reͅimə (L420p Rotem)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
reͅim (L420p Rotem)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonenstaak:
boenestaak (L420p Rotem),
boongard:
boengeͅrt (L420p Rotem),
erwtenrijs:
erteries (L420p Rotem)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)]
I-7
|
| 20603 |
rijstebrij |
rijstpap:
rejs pap (L420p Rotem)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20737 |
rijstevlaai |
rijstvlaai:
rejsvlāj (L420p Rotem)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|