| 20137 |
graf |
graf:
graaf (L288a Ospel)
|
Een graf [graf, graaf, jraaf?}. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 23481 |
grafkruis |
grafkruis:
graafkruus (L288a Ospel)
|
Een houten of stenen kruis op een graf [grafkruus, graaf-/jraafkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 23483 |
grafzerk |
grafsteen:
graafstein (L288a Ospel)
|
Een grafsteen, grafzerk, grafmonument [graf-/graafsteen,-stieën,-sjtein, jraafsjtee, jraafdenkmaal?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 19331 |
grapjas |
grapjas:
grapjas (L288a Ospel),
komiek:
kemiek (L288a Ospel)
|
grappenmaker || vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 32848 |
gras |
gras:
grā.s (L288a Ospel)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
| 32851 |
gras of grasland om te hooien |
hooigras:
hūi̯[gras] (L288a Ospel)
|
Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.]
I-3
|
| 33661 |
grasland |
groes:
grōs (L288a Ospel)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
| 32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mɛi̯møšin (L288a Ospel)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
| 24158 |
grasmus |
dubbelteut:
döbbeltäöt (L288a Ospel),
grasmus:
graâsmös (L288a Ospel),
mus:
mus (L288a Ospel),
pieperd:
piepert (L288a Ospel)
|
grasmus || Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
| 24159 |
graspieper |
grasmoek:
graâsmoeëk (L288a Ospel),
grasteut:
graâstäöt (L288a Ospel),
vindersfeep:
cf sub heggemus
vèndersfeep (L288a Ospel)
|
graspieper
III-4-1
|