| 25232 |
droog blijven |
het blijft droog:
et bliftj druug (L288a Ospel),
t blijft over]:
et hiltj um (L288a Ospel)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 25128 |
droog weer |
droog:
drûûch (L288a Ospel)
|
droog [RND]
III-4-4
|
| 19656 |
droogdoek, theedoek |
handdoek:
handj-dook (L288a Ospel),
hantjdōk (L288a Ospel)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)]
III-2-1
|
| 34228 |
droogrek |
tuitenrek:
tuitenrek (L288a Ospel)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
| 34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) stit drȳx (L288a Ospel)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
| 20554 |
drop |
zjiep-je:
zjiepke (L288a Ospel)
|
dropje, mentolgroentjes, zachte snoep
III-2-3
|
| 20565 |
dropwater |
klis:
zie ook schuumke trekke en sókkerpaêk
klis (L288a Ospel)
|
dropwater, water bij laurierdrop
III-2-3
|
| 20619 |
dropwater maken |
schuimpje trekken:
In een fles werd water met laurierdrop "sokkerpaek"gedaan, dat werd flink geschud en de fles werd in een koud en donker hoekje geplaatst. Dan werd ¯t spul goed zwart (zeutwaater). Als er flink wat bruinwitte schuim opkwam, dan werd die opgezogen en dat noemde men "schuumke trekke
schuumke trekke (L288a Ospel)
|
schuimke trekken
III-2-3
|
| 25126 |
druilerig en koud weer |
miezig:
miezig (L288a Ospel),
nat (weer):
naat (L288a Ospel),
regenachtig (weer):
reingelēchjtig (L288a Ospel),
schuiverachtig:
schuuverechtig (L288a Ospel),
vors (weer):
vurswair (L288a Ospel)
|
koud, nat en winderig || nat [DC 02 (1932)] || nat weer [versigheid] [N 81 (1980)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 17896 |
drukken |
duwen:
dowen (L288a Ospel)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|