| 26821 |
vervoeren van de turf |
heemwaarts varen:
hęjvǝrs vārǝ (L288a Ospel)
|
Turf met de kar naar huis vervoeren. [I, 75]
II-4
|
| 19779 |
verwarmen, stoken |
stoken:
stooke (L288a Ospel),
stō.kə (L288a Ospel)
|
stoken [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
| 24497 |
verwelken |
slapen:
slaope (L288a Ospel),
verslakkeren:
verslakkere (L288a Ospel),
verslakkeren (L288a Ospel)
|
Slap worden en geur en kleur verliezen, gezegd van bloemen (Slekkeren, verwelken, verflensen). [N 82 (1981)] || verwelken || verwelkt zijn v planten
III-4-3
|
| 24555 |
verwelkt |
verslakkerd:
verslakkertj (L288a Ospel),
weg:
± WLD
eweg (L288a Ospel)
|
Verwelkt, gezegd van bloemen (pens). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 34274 |
vetmesten |
drinken:
dreŋkǝ (L288a Ospel),
masten:
mastǝ (L288a Ospel),
vet maken:
vɛt mākǝ (L288a Ospel)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
| 19523 |
vetpot |
vetpot:
zie tekening
vetpot (L288a Ospel)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 34215 |
vetweiden |
vetweiden:
vɛtwɛi̯jǝ (L288a Ospel)
|
Het laten grazen van slachtvee in een speciaal daarvoor bestemde weide. [N 3A, 77b]
I-11
|
| 33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝ (L288a Ospel)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
| 22832 |
vieren |
vieren:
gəve:rt (L288a Ospel)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
| 26487 |
viertakrijn |
viertakt:
viertakt (L288a Ospel)
|
Rijn met vier rijntakken. [N O, 15d; A 42A, 21; Vds 132; Coe 101; N O, 15b; N O, 15c]
II-3
|