| 21136 |
smeer |
smeer:
smeren (L288a Ospel)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 18978 |
smeerpoes |
klamot:
cf. WNT VII,2 s.v. "klamot". Aanm. voor vla. klamot in andere betekenissen (o.a. "vuile slons") Zie ook CV
klaamót (L288a Ospel),
onnut:
onnöt (L288a Ospel),
vetkanis:
vétkaanes (L288a Ospel),
vetkei:
vétkej (L288a Ospel)
|
deugniet, vuilpoes, waardeloos persoon || smeerpoes || smeerpoets || vuilpoets
III-1-4
|
| 24701 |
smeerwortel |
heilbeen:
symphytum officinale; geneeskrachtige plant
heilbein (L288a Ospel)
|
smeerwortel
III-4-3
|
| 19073 |
smeken |
prengelen:
er um prengelen (L288a Ospel)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 19421 |
smeulen |
ameren:
om het vuur te houden werd \'s avonds \'n turf gestookt die dikwijls \'s morgens ook nog aomerdje
ōͅmərə (L288a Ospel),
zulten:
zhulten (L288a Ospel)
|
vonken || Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 27252 |
smid |
smid:
smē.t (L288a Ospel
[(mv smēj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
| 31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L288a Ospel)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
| 26907 |
smoezen |
heiturf:
hęjtø̜̄rǝf (L288a Ospel),
pluisturf:
plȳstø̜̄rǝf (L288a Ospel),
smoezen:
smūzǝn (L288a Ospel)
|
Slechte turf, vermengd met lok. Ook wel een losse turfsoort die ontstaat wanneer de afgegraven zwarte turf boven een watergehalte van ongeveer 50% bevriest. [I, 2c]
II-4
|
| 20493 |
smullen |
lekker smullen:
lekker smulle (L288a Ospel)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 21552 |
snauwen |
snauwend:
snauweudj (L288a Ospel)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|