| 20514 |
leverworst |
leverworst:
laiverwoorst (L288a Ospel)
|
leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 24342 |
libel en waterjuffer |
grote poppenschreur:
groete poppeschruur (L288a Ospel),
kleine poppenschreur:
kleine poppeschruur (L288a Ospel),
poppenschreur:
póppeschruuër (L288a Ospel)
|
libel, beekjuffer || libel, grote soort, ong. 7 cm, bruinachtig [DC 27 (1955)] || libel, kleine soort, ong. 5 cm, met blauwe en zwarte banden [DC 27 (1955)]
III-4-2
|
| 18076 |
licht verkouden |
licht verkoud:
licht verkoutj (L288a Ospel)
|
Lichte verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
| 25161 |
licht vriezen |
rijmen:
riemen (L288a Ospel)
|
lichtjes vriezen [schorzelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 26527 |
licht, steenlicht |
licht:
licht (L288a Ospel),
vonderwerk:
vǫndǝrwę.rǝk (L288a Ospel)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|
| 26538 |
lichtboom |
lichtbalk:
lext˱balǝk (L288a Ospel)
|
De hefboom waaraan aan één uiteinde het lichttouw is bevestigd; met het andere uiteinde is de lichtboom aan het lichtijzer vastgemaakt. Zie ook afb. 85. [N O, 23e; A 42 A , 27; Vds 111; Jan 145; N D, 22]
II-3
|
| 25239 |
lichte nevel |
nevelig:
naivelig (L288a Ospel)
|
lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 19353 |
lichtgeraakt, kregel |
kreeg:
kraêf (L288a Ospel),
neutelig:
nuuëtelig (L288a Ospel),
neutelijk:
nuuëtelik (L288a Ospel),
wars:
wairs zeen (L288a Ospel)
|
kregel, gemelijk, prikkelbaar || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)] || vervelend, lastig, prikkelbaar, humeurig
III-1-4
|
| 26540 |
lichtsteen |
lichtsteen:
lextste̜jn (L288a Ospel)
|
Het gewicht onder aan het lichttouw. Zie ook afb. 85. [N O, 23g; Vds 113; Jan 147; Coe 131; A 42A, 28 add.]
II-3
|
| 26539 |
lichttouw, lichtkoord |
licht:
lext (L288a Ospel)
|
Het touw, de riem of de ketting waarmee de licht in werking wordt gesteld. Zie ook afb. 85. [N O, 23f; A 42A, 28; Vds 112; Jan 146; Coe 130; N D, 33 add.]
II-3
|