| 26944 |
graven van de splitting |
graven:
grāvǝ (L288a Ospel),
splitting graven:
splitting graven (L288a Ospel)
|
Waar de wijk moet komen, wordt eerst de turf vergraven op de volle breedte, opdat de turf ook door de daarna te graven wijk kan worden afgevoerd. Dit splittingswerk gebeurt aan weerszijden van de raai over een breedte van twintig meter. Hoewel men vroeger meestal in twee jaren met een normale kuilbreedte van vijf meter groef, graaft men rond 1942 de splitting ineens in kuilen van tien meter breedte. [II, 21d]
II-4
|
| 26942 |
graven van een wijk |
vaartjes graven:
vartjǝs grāvǝ (L288a Ospel),
wijken graven:
wikǝn grāvǝn (L288a Ospel)
|
In de Peel worden de hoofdwijken op een afstand van zeshonderd meter van elkaar aangelegd. Vanaf de hoofdwijken worden de dwarswijken gegraven, evenwijdig met het hoofdkanaal. Vanuit de dwarswijken lopen dan verder de wijken, meestal drie, waarvan één in het verlengde van de hoofdwijk, dieper het veen in. Zo ontstaan loodrecht op het hoofdkanaal drietanden. De kanalen of wijken dienen niet alleen voor de afvoer van turf, maar ook voor de ontwatering. [II, 21b]
II-4
|
| 26772 |
graven van het grauwveen |
bolle turf afsteken:
bōlǝntø̜rǝf āfštē̜kǝ (L288a Ospel)
|
[I, 42]
II-4
|
| 26963 |
graven van het zwartveen |
in de zwarte staan:
(men zegt) vør stǭn en dǝ zwɛrtǝ (L288a Ospel),
zwarte graven:
zwartǝ grāvǝ (L288a Ospel)
|
Midden maart begint men met het steken van de zwarte turf. [II, 37]
II-4
|
| 34210 |
grazen |
lopen:
lǫu̯pǝn (L288a Ospel)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
| 33657 |
grenssteen, grenspaal |
hoekpaal:
hōkpōl (L288a Ospel),
paal:
pōl (L288a Ospel),
pǭl (L288a Ospel)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
| 33656 |
grensstrook langs een akker |
akkerweg:
akǝrwēx (L288a Ospel),
reifel:
ręi̯fǝl (L288a Ospel)
|
Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.]
I-8
|
| 24979 |
grenzen |
grenzen:
grenzen (L288a Ospel)
|
tegen elkaar liggen, gezegd van stukken land of staten [grenzen, renen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 26926 |
greppels graven |
greppels graven:
greppels graven (L288a Ospel)
|
Het maken van greppels is het eerste werk in de veenderij. Bij de aanleg ervan moet men er al rekening mee houden, hoe dik de turf gestoken moet worden. Doorgaans krijgen de greppels een breedte van 65 à 70 cm. In diep veen krijgen ze uiteindelijk een diepte van 175 cm. [II, 18e]
II-4
|
| 18081 |
griep |
griep:
griep (L288a Ospel)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|