| 33977 |
schoftzadel |
zadel:
zāl (L415p Opoeteren)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
| 22371 |
schommel |
jok:
jök (L415p Opoeteren),
ən jək (L415p Opoeteren),
ənə jeuk (L415p Opoeteren)
|
Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || Schommel. [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
| 21277 |
school |
school:
de kener zeen no choal (L415p Opoeteren),
šo.l (L415p Opoeteren)
|
de kinderen zijn naar school [ZND 42 (1943)] || school [RND]
III-3-1
|
| 21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
ṣo.lkɛ.ijnər (L415p Opoeteren)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
| 19424 |
schoon, rein |
proper:
pruper (L415p Opoeteren),
Det is mich get prupers: dat is met toch wat
pruper (L415p Opoeteren)
|
netjes || proper
III-2-1
|
| 19829 |
schoorsteengarnituur |
schouwgarnituur:
sjuiwgarnituur (L415p Opoeteren)
|
schoorsteengarnituur
III-2-1
|
| 33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
karschop:
karsxǫp (L415p Opoeteren),
schop:
šop (L415p Opoeteren)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
| 17961 |
schoppen |
stampen:
stampen (L415p Opoeteren)
|
stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
| 22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
sjeppe (L415p Opoeteren)
|
Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
| 31694 |
schors |
schil:
šɛl (L415p Opoeteren),
schors:
šǫrs (L415p Opoeteren)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|