| 34050 |
stier |
stier:
stēr (L362p Opitter),
var:
var (L362p Opitter)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
| 19327 |
stijfkop |
stijfkop:
ook materiaal znd 28, 31
stiefkop (L362p Opitter)
|
koppig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 19641 |
stijfsel |
stijf:
samen met znd 7, 48
stiv (L362p Opitter)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stibī.gǝls (L362p Opitter)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
| 30180 |
stijlvoetplaat |
plaai:
plāj (L362p Opitter)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
| 34018 |
stilstaan |
hou:
hou̯ (L362p Opitter),
ju(j):
jy (L362p Opitter)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
| 19708 |
stoel |
zetel:
zę̄.tǝl (L362p Opitter),
zit:
zet (L362p Opitter)
|
Stoel waarin de molenaar zit wanneer hij met behulp van het groot rad molenstenen opheft. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [Vds 216; Jan 193]
II-3
|
| 19659 |
stofblik |
blik:
blik (L362p Opitter),
troffel:
troͅfəl (L362p Opitter)
|
stofblik [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
| 19503 |
stofdoek |
stoflap:
stoͅflap (L362p Opitter)
|
een stuk doek dat gebruikt wordt om meubels af te stoffen [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
| 20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
gors:
znd 23, 60c;
goors (L362p Opitter),
gors (L362p Opitter),
gorsje:
znd 23, 60c;
gerskə (L362p Opitter)
|
stok of twijg om iemand te straffen [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|