| 33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L216p Oirlo)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
| 24526 |
den |
den:
dén (L216p Oirlo),
enne den (L216p Oirlo)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || den, denneboom
III-4-3
|
| 19048 |
denken |
denken:
deinken (L216p Oirlo)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 24476 |
dennenappel |
dennenappel:
ei. zonder j
deinnenappel (L216p Oirlo),
kwakel:
kwakels (L216p Oirlo),
pegel:
pegel (L216p Oirlo),
schobje:
schöpke (L216p Oirlo)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || denneappel || dennenappel [SGV (1914)] || sparappel
III-4-3
|
| 22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
ei. zonder j
deinnenoald (L216p Oirlo),
pitser:
pitser (L216p Oirlo)
|
dennenaald || dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 24738 |
dennentakje met een pluim |
pluim:
pluum (L216p Oirlo)
|
Een takje met een pluim, aan een den (plos). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 24537 |
dennenwortel |
poest:
poest (L216p Oirlo),
stronk:
stroônk (L216p Oirlo)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 20597 |
desemen |
gist derindoen:
alleen de bakker deed dat
ges derien dōēn (L216p Oirlo)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 20946 |
dessert |
achterna:
axtərnōͅ (L216p Oirlo)
|
toetje, dessert
III-2-3
|
| 23319 |
deugd |
deugd:
deugd (L216p Oirlo)
|
Deugd. [N 96D (1989)]
III-3-3
|