| 32849 |
oude grassoorten |
arengras:
ǭrǝgrās (L427p Obbicht),
knoopgras:
knǫu̯p˲grās (L427p Obbicht)
|
De hieronder vermelde woorden werden opgegeven op de vraag naar verschillende oude grassoorten. Na de lexikale eenvoud van het vorige lemma ''gras'', leverde deze vraag een grote oogst aan plantennamen op. Het is echter lang niet altijd duidelijk welke botanische grassoort nu precies bedoeld wordt; eenzelfde plantenvolksnaam kan immers in de ene streek een andere botanische familie of afdeling aanduiden dan in de andere streek. Naast de oude grassoorten blijken óók en vooral wilde grassoorten te zijn opgegeven die juist niet voor de weidebouw van belang zijn, maar waarmee de landbouwer en veeteler te maken heeft om ze van zijn cultuurgrond weg te houden, onkruid derhalve. Zie ook de lemma''s ''zuring'' en ''distel'' en de benamingen voor het onkruid in de akker in de aflevering over de Akkerbouw (WLD.I.1.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. Het lemma bevat enkelvouden en meervouden.' [N 14, 82; monogr.]
I-3
|
| 20320 |
oude man |
oude:
daen auwe (L427p Obbicht),
die auw (L427p Obbicht),
oude man:
eine auwe manne (L427p Obbicht),
oude, een ~:
daen auwe (L427p Obbicht)
|
iemand van oudere leeftijd ( oude man, oude vrouw, oude van dagen) [N 102 (1998)] || oude [een ~ man] [SGV (1914)] || oude man [N 102 (1998)]
III-2-2, III-3-1
|
| 20319 |
oude vrouw |
oud, het -:
dat auwt (L427p Obbicht),
oude:
die auw (L427p Obbicht)
|
iemand van oudere leeftijd ( oude man, oude vrouw, oude van dagen) [N 102 (1998)] || oude vrouw [N 102 (1998)]
III-2-2, III-3-1
|
| 22317 |
oudejaarsavond |
oudjaarsavond:
awdjaorsaovent (L427p Obbicht),
awtjaorzaovent (L427p Obbicht)
|
Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
| 21762 |
ouden van dagen |
ouden:
die auwe (L427p Obbicht)
|
ouden van dagen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
| 20229 |
ouders |
ouders:
auwers (L427p Obbicht)
|
ouders [SGV (1914)]
III-2-2
|
| 18189 |
ouderwets |
ouderwets:
auwerwèts (L427p Obbicht)
|
ouderwets [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 25506 |
ovengewelf |
hemel:
hemel (L427p Obbicht)
|
De gewoonlijk in baksteen gemetselde wand die de binnenruimte van een oven afsluit. De toekomstige ovenholte wordt doorgaans eerst gevuld met zand, ook eens met turf en bovenop wat zand (Weyns blz. 24). Op de hoogte van het welfsel of de hemel moet men goed letten. Hij moet de vorm hebben van een half ei. Een te hoge hemel moet heter worden gestookt om goed te bakken; bij een te lage hemel zal het brood gemakkelijker verbranden. De antwoorden vallen in verschillende categorieën uiteen. De ene categorie geeft de hele bakruimte aan of de zijwand(en). Een tweede categorie duidt meer op de bovenkant van de oven, het gewelfde, terwijl een derde groep opgaven aangeeft van welke steensoort de muren gemaakt zijn. Vergelijk voor die laatste categorie het lemma ''steensoort die bij het bouwen van de oven is gebruikt''. Ten aanzien van het woordtype "vuring" zij opgemerkt dat de "vuring" in de steenbakkerij de brandmuur of afscheidingsmuur tussen de kamers in de vlamoven is (z. wbd ii afl. 1 blz. 66).' [N 29, 3; OB 2, 3b; monogr.]
II-1
|
| 25514 |
ovenkrabber |
rochelijzer:
rǫxǝlīzǝr (L427p Obbicht)
|
Werktuig, meestal van ijzer, om het vuur in de oven te verspreiden. Vergelijk het lemma ''werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald''. Zie afb. 11. [N 29, 8b; N 29, 6; LB 2, 218; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
| 25503 |
ovenmond |
ovenmuil:
ǭvǝmūl (L427p Obbicht)
|
De opening in de oven waardoor brandstof en brood naar binnen worden geschoven. [N 29, 2a; OB 2, 3a; monogr.]
II-1
|