| 22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (L322a Nunhem)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
| 29722 |
schabul |
baanmeester:
bā.nmęjstǝr (L322a Nunhem)
|
Algemene benaming voor een jonge arbeider die op de steenbakkerij verschillende werkzaamheden vervulde. Een van zijn taken was het onderhoud van de baan. Zie ook RhWb (VII) kol. 831 s.v. Schabüll : ø̄̄Gelegenheidsarbeiter, Ziegelarbeiter der den Sand auf die Ziegel streut, Klev-Warbeyen.ø̄̄ [monogr.]
II-8
|
| 27639 |
schaft |
schafttijd:
šaftī̄t (L322a Nunhem)
|
Werkpauze van de arbeiders in de steen- en pannenbakkerijen om de maaltijd te gebruiken. [N 98, 10; monogr.]
II-8
|
| 21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (L322a Nunhem, ...
L322a Nunhem),
šaftǝ (L322a Nunhem),
schoften:
šǫftǝ (L322a Nunhem)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] || Werkpauze houden om de maaltijd te gebruiken. In Q 83 had men geen vaste tijd om te schaften. Men zei daar: ze eten op hun uur (z\ ē̜t\n ǫp hø ̞n ū.r). [N 98, 9; monogr.]
II-8, III-3-1
|
| 27683 |
schaftlokaal |
schofthuisje:
šǫfhyskǝ (L322a Nunhem)
|
Houten gebouwtje waar de arbeiders bij de kleiput naderhand de schafttijd konden doorbrengen. [N 98, 11; monogr.]
II-8
|
| 20696 |
schapenvet |
schaapsreut:
schaopsreut (L322a Nunhem)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L322a Nunhem)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
| 34494 |
scharrelen |
scharren:
šɛrǝ (L322a Nunhem)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
| 19045 |
schaterlachen |
barsten:
barste (L322a Nunhem),
barsten van het lachen:
barste van ⁄t lachen (L322a Nunhem)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
| 17800 |
schede |
kut:
kut (L322a Nunhem),
metsenschede:
metsenjei (L322a Nunhem)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|