| 17566 |
opperhuid |
opperhuid:
opperhoed (L322a Nunhem)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 18959 |
oprecht |
gemeend:
gemeindj (L322a Nunhem)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18030 |
oprispen |
oprupsen:
oprupse (L322a Nunhem)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
| 19426 |
opruimen |
klarigheid maken:
klo-arigheid maken (L322a Nunhem),
opruimen:
opruume (L322a Nunhem)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 19321 |
opscheppen |
stoefen:
sjtoefe (L322a Nunhem, ...
L322a Nunhem)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
| 19322 |
opschepper |
stoeferd:
sjtoefert (L322a Nunhem)
|
het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 17866 |
opschuiven |
opschikken:
opsjìkke (L322a Nunhem),
opschuiven:
opsjuuve (L322a Nunhem)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 29729 |
opsnijders |
richters:
rextǝrs (L322a Nunhem)
|
Arbeiders die de stenen op de smalle kant zetten. [monogr.]
II-8
|
| 19290 |
opspelen |
opspelen:
opsjpele (L322a Nunhem),
sjamfoeteren:
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L322a Nunhem)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L322a Nunhem),
ǫpstɛ̄kǝr (L322a Nunhem)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|