| 19213 |
bedorven (persoon) |
geen goede kern in:
mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.
gein gooi-j kaer in (L322a Nunhem)
|
met te grote toegeeflijkheid opgevoed, met een bedorven karakter [mouter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18965 |
bedriegen |
beschijten:
besjiete (L322a Nunhem),
besodemieteren:
besoudemietere (L322a Nunhem),
verneuken:
vernêûke (L322a Nunhem)
|
iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18966 |
bedrieger |
oplichter:
oplichter (L322a Nunhem)
|
iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedreufd (L322a Nunhem)
|
verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 33660 |
beemd |
band/bend:
bānt (L322a Nunhem)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 17561 |
been, beenderen |
been:
bein (L322a Nunhem),
knook:
knoeek (L322a Nunhem),
knéúk (L322a Nunhem),
schenkel:
sjinkele (L322a Nunhem)
|
beenderen [N 10a (1961)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 19140 |
beestachtig persoon; beestachtig |
sakker:
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
eine sakkerjn (L322a Nunhem)
|
met een zeer slecht, beestachtig karakter [sakkers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 20487 |
beet, hap |
beet:
beet (L322a Nunhem)
|
hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 18536 |
bef |
bef:
baf (L322a Nunhem)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18886 |
begeerlijk |
begeerlijk:
begaerlik (L322a Nunhem),
hebbelijk:
höbbelik (L322a Nunhem)
|
de begeerte opwekkend, verlokkend [gewild, begeerlijk] [N 85 (1981)] || sterk verlangend [hebbelijk, begeerlijk, begierig, begerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|