| 18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q197p Noorbeek),
goed:
goj vrouw (Q197p Noorbeek),
goed mens:
good miens (Q197p Noorbeek)
|
braaf [DC 02 (1932)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 33653 |
braakland |
braakland:
brǭklānt (Q197p Noorbeek)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
| 33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (Q197p Noorbeek),
braken:
brǭkǝ (Q197p Noorbeek)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
| 24501 |
braambes |
bramelen:
broëmel (Q197p Noorbeek)
|
braambes
III-4-3
|
| 24474 |
braamstruik |
bramelen:
ideosyncr. vrucht
braomel (Q197p Noorbeek),
bramen:
brieĕm (Q197p Noorbeek),
bramenstruik:
ideosyncr. struik
brieme-schtroek (Q197p Noorbeek)
|
De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 19860 |
branden |
branden:
branǝ (Q197p Noorbeek)
|
Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1
|
| 19635 |
brandhout |
brandhout:
braand-haot (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
| 23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkast:
braandkas (Q197p Noorbeek),
kluis:
kloes (Q197p Noorbeek)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 21468 |
brandslang |
sluik:
vgl.Du. Schlauch
slōēg (Q197p Noorbeek)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 34080 |
brede tanden |
brede tanden:
brɛi̯ tɛŋ (Q197p Noorbeek)
|
Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c]
I-11
|