| 24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
bergske (Q197p Noorbeek),
knip:
knip (Q197p Noorbeek)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 25028 |
hevige slag |
klats:
klaatsj (Q197p Noorbeek)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 17776 |
hiel |
hak:
hàk (Q197p Noorbeek)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn pap:
hee aart nao zene pap (Q197p Noorbeek)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
| 18012 |
hijgen |
snakken:
sjnakke (Q197p Noorbeek)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
rochelen:
rèùgele (Q197p Noorbeek)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 17955 |
hinken |
hinken:
hinke (Q197p Noorbeek)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 34212 |
hoeden van koeien |
de koeien spannen:
dǝ kø̄ spanǝ (Q197p Noorbeek),
hoeden:
hø̄jǝ (Q197p Noorbeek),
omspannen:
ømspanǝ (Q197p Noorbeek)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
| 34099 |
hoef van de koe |
hoef:
hǫǝf (Q197p Noorbeek),
klauw:
klǫu̯w (Q197p Noorbeek),
poot:
pūt (Q197p Noorbeek),
(mv)
puǝtǝ (Q197p Noorbeek)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
| 31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nūǝtštal (Q197p Noorbeek)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|