| 33159 |
aardappel |
aardappel:
ɛrpǝl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
| 20538 |
aardappelen stampen |
kwetsen:
kwétsje (Q117p Nieuwenhagen),
prakken:
pràkke (Q117p Nieuwenhagen)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 20779 |
aardappelpannenkoek |
rijfkoekje:
Dit zijn koekjes van aardappels, ei en meel, die worden gebraden in vet of olie.
riefkukskes (Q117p Nieuwenhagen)
|
Bijzondere gerechten voor feestdagen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20606 |
aardappelpuree |
puree:
puree (Q117p Nieuwenhagen)
|
puree [stamp, stoemp] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
| 33482 |
aardbei |
aardbei:
WBD/WLD
āārbij (Q117p Nieuwenhagen),
erbel:
eͅrbəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
[DC GV (1935) M]De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 20735 |
aardbeienvlaai |
aardberenvladem:
erbele vlaam (Q117p Nieuwenhagen)
|
Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 18905 |
aarden |
ingeburgerd zijn:
ĭgəbŭrgərt zieë (Q117p Nieuwenhagen),
wennen:
wènnə (Q117p Nieuwenhagen),
zich voelen:
zich veulə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 29574 |
aarden pot |
duppen:
døpǝ (Q117p Nieuwenhagen),
dø̜pǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
| 17653 |
aars |
votlok:
votloak (Q117p Nieuwenhagen)
|
aars, darmuitgang [N 10c (1961)]
III-1-1
|
| 24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
inne eatsbiesjof (Q117p Nieuwenhagen),
inne ēēëtsbiesjóp (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|