| 20758 |
uienpannenkoek |
ajuinenpannenkoek:
unne pannekook (Q117p Nieuwenhagen)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q117p Nieuwenhagen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
| 27569 |
uitbetaling van loon |
afrekening:
āfrē̜ǝkeneŋ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
loondag:
luǝndāx (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Wilhelmina, Domaniale])
|
Het loon kan per dag, om de veertien dagen of om de maand uitbetaald worden. In dit lemma komen algemene benamingen voor de uitbetaling van loon voor maar ook benamingen die specifiek duiden op een veertiendaagse uitbetaling of een maandelijkse. Het woordtype "quinzaine" kan naast een veertiendaagse uitbetaling ook wel het loon aanduiden dat om de maand betaald wordt. [N 95, 973; N 95, 975; N 95, 28; monogr.; Vwo 168; Vwo 171; Vwo 416; Vwo 437; Vwo 578; Vwo 590]
II-5
|
| 18896 |
uitblinken |
uitblinken:
ōētblinkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19028 |
uitbrander |
berisping:
bərisping (Q117p Nieuwenhagen),
uitbrander:
ōētbrènnər (Q117p Nieuwenhagen)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18805 |
uitdenken |
uit-buchstabieren (du.):
(Duits: buchstabieren!).
ōētbŏĕsjtábēēre (Q117p Nieuwenhagen),
uitdenken:
ōētdinkə (Q117p Nieuwenhagen),
uitprakkiseren:
ōētprákkəzēērə (Q117p Nieuwenhagen)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 32709 |
uiteenploegen |
gelijkvaren:
gǝlīk˲vãrǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
| 21827 |
uiten |
uiteren:
zich eusərə (Q117p Nieuwenhagen),
uitspreken:
zich ōētsjprééëkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 21443 |
uitgaan |
op stap gaan:
òpsjtàpgaoë (Q117p Nieuwenhagen),
uitgaan:
ōētgaoë (Q117p Nieuwenhagen)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 33716 |
uitgegraven dennenwortel |
dennenwortel:
dɛnǝwotǝl (Q117p Nieuwenhagen)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|