| 20181 |
barensweeën |
ween:
wīēŭ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
| 24120 |
barmsijs |
bergsijsje:
bergsieske (Q117p Nieuwenhagen)
|
sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 18173 |
barrevoets |
op de blote voeten:
up tə blu.tə vø.t (Q117p Nieuwenhagen)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
| 23344 |
basiliek |
basiliek (<lat.):
bazəliĕk (Q117p Nieuwenhagen),
inne bazeliek (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een basiliek. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 31378 |
bastaardvijl |
bastaardvijl:
bastǝrt˲vīl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Vijl met een niet al te grove of al te fijne kap. In grofte bevindt de bastaardvijl zich tussen de grove vijl en de zoetvijl. Meestal heeft het blad van een bastaardvijl ongeveer 26 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De bastaardvijl kan diverse vormen hebben. Volgens verschillende informanten (L 192a, 213, 289, 299, 321, 331, 371, Q 18, 86, 95, 99*, 108, 113, 117, 118, 121c) heeft de bastaardvijl een grof blad. Vgl. ook het vorige lemma. [N 33, 88; N 33, 86; N 64, 53d; N 64, 53g]
II-11
|
| 19313 |
bazige vrouw |
bazig wijf:
bāāzig wīēëf (Q117p Nieuwenhagen),
haaibaai:
hāājbāāj (Q117p Nieuwenhagen),
zouw:
zōōw (Q117p Nieuwenhagen)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 34500 |
bebroed onbevrucht ei |
vuil ei:
vūl ęi̯ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 19, 54b]
I-12
|
| 19730 |
bed |
bed:
beͅt (Q117p Nieuwenhagen)
|
bed [RND]
III-2-1
|
| 21551 |
bedekt een onaangenaamheid zeggen |
doorduwen:
innə gèt daodŭjjə (Q117p Nieuwenhagen),
een steek uitdelen:
sjtiēëk ōētdēēlə (Q117p Nieuwenhagen),
stechelen:
sjtichələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)] || iemand in bedekte woorden een onaangenaamheid zeggen [giepen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 21454 |
bedelaar |
bedelaar:
bāēëdəlēēr (Q117p Nieuwenhagen),
schooier:
sjōōjər (Q117p Nieuwenhagen)
|
de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)]
III-3-1
|