| 18099 |
breuk |
breuk:
brieek (L368p Neeroeteren),
briek (L368p Neeroeteren)
|
breuk [ZND 01 (1922)] || hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
| 33752 |
breukhengst |
gebroken hengst:
gǝbrūǝkǝn heŋst (L368p Neeroeteren)
|
Een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt. [N 8, 61c]
I-9
|
| 21250 |
brief |
brief:
bre.f (L368p Neeroeteren),
breef (L368p Neeroeteren),
brēf (L368p Neeroeteren)
|
brief [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-3-1
|
| 33840 |
briesen |
spruisen:
sprű.sǝ (L368p Neeroeteren)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
| 19419 |
briket |
briket:
briket (L368p Neeroeteren),
brīkeͅt (L368p Neeroeteren)
|
(Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brēi̯ǝ (L368p Neeroeteren),
brēǝn (L368p Neeroeteren)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 20216 |
broeder |
broeder:
broor (L368p Neeroeteren),
hê geit op chaōl bīē de breers (L368p Neeroeteren)
|
Broeder. [ZND 01 (1922)] || Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
| 34506 |
broedhen |
broedheks:
brēi̯hɛks (L368p Neeroeteren)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
| 18744 |
broek |
boks:
boks (L368p Neeroeteren)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
| 18540 |
broek met split |
fluitjesboks:
fleͅitjəsboks (L368p Neeroeteren)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|