| 20260 |
suikertante |
suikertant:
sókkertant (L368p Neeroeteren),
suikertantje:
sòkkertentsje (L368p Neeroeteren)
|
Een ongetrouwde tante, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikertante, suikeren tante) [N 115 (2003)] || suikertantje
III-2-2
|
| 17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
mən u:ərə tutə (L368p Neeroeteren)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17978 |
sukkelen |
aan het sukkelen zijn:
aan het sukkelen (L368p Neeroeteren)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (sukkelen, krenkelen, kwakkelen, op de sukkelbaan zijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 28954 |
suçon, suçonnaad |
insnit:
ensnet (L368p Neeroeteren)
|
Insnijding of inneming om lijn in een stuk te krijgen. Puntnaad in het algemeen. [N 59, 94a; monogr.]
II-7
|
| 18126 |
syfilis |
syfilis:
syfilis (L368p Neeroeteren)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte, syfilis). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 20951 |
taai stuk vlees |
leren lap:
ein lère lap (L368p Neeroeteren),
leren thijs:
eine lèren Ti-js (L368p Neeroeteren),
taai:
tej (L368p Neeroeteren),
det is mè tejje keddel
tej (L368p Neeroeteren)
|
een stuk taai vlees of gebak || een taai stuk vlees of gebak || ongaar || taai
III-2-3
|
| 20704 |
taaie pannenkoek |
leren thijs:
lèren ti-js (L368p Neeroeteren)
|
een taaie pannekoek b.v. gebakken zonder gist
III-2-3
|
| 20745 |
taart |
gteau (fr.):
gattoo (L368p Neeroeteren)
|
Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 26428 |
taats van het staakijzer |
pijl:
pē.l (L368p Neeroeteren),
pī.l (L368p Neeroeteren)
|
Het onderste, pinvormige gedeelte van het staakijzer dat draait in een pan die ingewerkt is in een op een ijzeren balk gemonteerd stalen blok. [Vds 103; Jan 141; Coe 124; Grof 147; A 42A, 24]
II-3
|
| 26542 |
taatspot van het staakijzer |
bus:
bø̜s (L368p Neeroeteren),
kogellager:
kȳgǝllāgǝr (L368p Neeroeteren)
|
De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g]
II-3
|