| 34295 |
tuiertouw, tuierketting |
ketting:
kęteŋ (Q096c Neerharen)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
| 34292 |
tuiertuig |
tuier:
tø̜u̯ǝr (Q096c Neerharen)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|
| 30191 |
tuinen |
tuinen:
tynǝ (Q096c Neerharen)
|
Vlecht- en pleisterwerk herstellen of vernieuwen. Het lemma bevat algemene benamingen voor het herstelwerk aan vakwerk, maar ook termen die specifiek het repareren van het pleisterwerk ('bijplekken', 'bijklenen', 'plaasteren', etc.) of het aanbrengen van nieuw vlechtwerk ('hervitsen', 'opnieuw vitsen', etc.) aanduiden. Het woordtype 'tuinen' is ook in L 332, Q 28 en Q 98 bekend. Het wordt daar echter uitsluitend gebruikt voor het dichten van hagen of het afrasteren van weilanden. [N 4A, 53i]
II-9
|
| 33542 |
tuinkervel |
kelver:
kelver (Q096c Neerharen),
kervel:
kervel (Q096c Neerharen),
keͅrvəl (Q096c Neerharen)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
| 19512 |
tuit |
tuitel:
tøi̯təl (Q096c Neerharen)
|
tuit van de waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 33263 |
tweede klaversnede |
tweede snede:
tweede snede (Q096c Neerharen)
|
Zoals het nagras meestal van betere kwaliteit is dan de eerste snede, zo is ook de tweede snede klaver een gezochte soort groenvoer. Vergelijk aflevering I.3, paragraaf 6: Nagras. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [JG 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
| 33998 |
twijg |
karwatsje:
kǝrwatškǝ (Q096c Neerharen)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
| 21619 |
twintig frank |
twintig frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
twentəx fraŋ (Q096c Neerharen)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 33597 |
ui, ajuin |
unne:
ønə (Q096c Neerharen)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
| 33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (Q096c Neerharen),
øi̯.ǝr (Q096c Neerharen),
øi̯ǝr (Q096c Neerharen),
øu̯.ǝr (Q096c Neerharen),
øu̯ǝr (Q096c Neerharen)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|