| 19547 |
petroleumlamp |
lampe belge:
lamp met dikke bel, zowel staande als hangende
lampbeͅlš (Q096c Neerharen),
quinquet:
staande koperen lamp in huiskamer
keͅnkē (Q096c Neerharen)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 21063 |
peul |
peul:
poal (Q096c Neerharen),
schaal:
mv. ß@l\\
šal (Q096c Neerharen)
|
de peulen, de doppen van erwten of bonen [N Q (1966)] || groene schaal waarin erwten en bonen zitten [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
| 33508 |
peul, dop (znw) |
peul:
pool (Q096c Neerharen),
schaal:
šal (Q096c Neerharen),
šāl (Q096c Neerharen)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
| 33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
paolə (Q096c Neerharen),
poolen (Q096c Neerharen)
|
[N Q (1966)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
| 33569 |
peulerwten |
erwten met de schaal:
erten met de sjaal (Q096c Neerharen),
sokkererwten:
sokəreͅrtə (Q096c Neerharen)
|
[Goossens 1b (1960)]De peulerwt; soort van erwt waarbij de hele vrucht gegeten wordt, ook de schil (sluimerwt, hauw(ke), peul, suikererwt, blie-erwt). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 20815 |
peulvruchten doppen |
peulen:
po͂ͅlə (Q096c Neerharen)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
| 25420 |
pezen |
pezen:
pɛjzǝ (Q096c Neerharen)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
| 21734 |
pezerik |
pezerik:
pęzǝręk (Q096c Neerharen)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.]
II-1
|
| 24224 |
piepen |
piepen:
pipǝ (Q096c Neerharen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
| 18642 |
pijpjesmuts? |
gepinde muts:
gepinde muts [gəpendə møͅts} (Q096c Neerharen)
|
pijpjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|