| 33152 |
opstapelen van graanzakken |
op een hoop leggen:
ǫp ęi̯nǝn hø̜̄p lęgǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
| 33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē̜.kǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
| 17900 |
optillen |
heffen:
hɛffə (L367p Neerglabbeek)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|
| 34000 |
optuigen |
aandoen:
ā.ndō.n (L367p Neerglabbeek)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
| 20201 |
opvoeden, grootbrengen |
opbrengen:
opbrènge (L367p Neerglabbeek),
opleiden:
opleije (L367p Neerglabbeek),
optrekken:
een volkser gezegde voor opleije
optrèkke (L367p Neerglabbeek)
|
opvoeden || opvoeden, grootbrengen
III-2-2
|
| 20207 |
opvoeding |
opvoeding:
opvojing (L367p Neerglabbeek)
|
opvoeding
III-2-2
|
| 19037 |
opzettelijk |
expres:
ekspres (L367p Neerglabbeek),
De höbs det espres neet gezagt
espres (L367p Neerglabbeek),
ook materiaal znd 1a-m
eͅspreͅs (L367p Neerglabbeek)
|
moedwillig, opzettelijk || moedwillig,opzettelijk || opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
| 34053 |
os |
os:
ǫs (L367p Neerglabbeek),
stier:
stēr (L367p Neerglabbeek)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
| 20318 |
oud, bejaard |
oud:
aut (L367p Neerglabbeek)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
| 33763 |
oud, versleten paard |
knol:
knǫl (L367p Neerglabbeek),
oude kragge:
au̯ kraq (L367p Neerglabbeek)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|