| 24861 |
boerenwormkruid |
mater:
mǭtǝr (L294p Neer)
|
Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.]
I-5
|
| 24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalg:
žwaləgə (L294p Neer)
|
zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
| 21309 |
boerin |
bazin:
bazin (L294p Neer),
vrouw:
vrouw (L294p Neer)
|
de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 18836 |
boertig |
schuins:
sjuuns (L294p Neer),
vierkantig:
veerkentjig (L294p Neer),
vies:
vies (L294p Neer)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bȳrkǝ (L294p Neer),
keuterboertje:
kø̄tǝrbȳrkǝ (L294p Neer),
ponnieboer:
ponnieboer (L294p Neer)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
| 18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroen (L294p Neer)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18064 |
bof |
bof:
bof (L294p Neer)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 34655 |
bok van het rijtuig |
schoot:
šoǝt (L294p Neer),
šūǝt (L294p Neer)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
| 20517 |
bokking |
bokkem:
bökköm (L294p Neer)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 24705 |
bolderik |
krukkebloem:
krǫkǝblum (L294p Neer)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.]
I-5
|