28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (L294p Neer)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
28529 |
zwermlustig |
zwermlustig:
zwermlustig (L294p Neer)
|
Zwermlustig, gezegd van een volk dat graag en veel zwermt. [N 63, 39b]
II-6
|
28527 |
zwermrijp |
zwermrijp:
zwermrijp (L294p Neer)
|
Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b]
II-6
|
28530 |
zwermtraag |
zwermtraag:
zwermtraag (L294p Neer)
|
Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
zweite (L294p Neer)
|
zweten [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
zwezerik:
Syst. WBD
zweezerik (L294p Neer)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26002 |
zwijmelen |
schravelen:
šrāvǝlǝ (L294p Neer)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
32327 |
zwikboor |
guts:
gøts (L294p Neer),
lepelboor:
lē̜pǝlbǭr (L294p Neer),
zwikboor:
zwek˱bōr (L294p Neer)
|
Klein, gutsvormig handboortje dat dient om het zwikgat te boren. Zie ook afb. 230. [A 32, 2]
II-12
|
19301 |
zwoegen |
ploeteren:
ploetere (L294p Neer),
werkschaften:
werksjafte (L294p Neer),
wroeten:
vreute (L294p Neer),
zich uitsloven:
oetsjloove (L294p Neer),
zich weren:
(ê).
zich waere (L294p Neer)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
Syst. WBD
zwaars (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|