| 24408 |
wezel |
wezel:
wezel (L294p Neer)
|
wezel
III-4-2
|
| 25287 |
wichtje, maat van 1 gram |
gewichtje:
(zie ook antwoord bij vraag 120; doormekaar gebruikt.
gewichtje (L294p Neer)
|
de maat die een gewicht aangeeft van 1 gram = 1/1000 kg [wichtje] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 17864 |
wiebelen |
wiebelen:
wiebele (L294p Neer)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (L294p Neer),
gē̜ǝ (L294p Neer),
kruiden:
krūǝ (L294p Neer)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
| 33303 |
wiedschopje |
gede:
gɛi̯ (L294p Neer)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
| 19969 |
wieg |
wieg:
weeg (L294p Neer)
|
wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
haspel:
haspǝl (L294p Neer)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
| 34574 |
wiel |
karrad:
(mv)
kęrrāi̯ǝr (L294p Neer),
rad:
rāt (L294p Neer),
meervoud
rāi̯.ǝr (L294p Neer)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
| 31573 |
wielband |
beslag:
bǝšlāx (L294p Neer),
karreep:
kɛrręjp (L294p Neer),
reep:
re̜jp (L294p Neer)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
| 32813 |
wielen van de cultivator |
rader:
rāi̯ǝr (L294p Neer)
|
De wielcultivator, die van achteren steeds twee wielen heeft, wordt van voren ondersteund door een klein zwenkwiel ofwel - en dan betreft het meestal een zwaarder model - door een tweewielig voorstel. [N 11, 78a add.; N 11IA, 151; monogr.]
I-2
|