| 25078 |
gelijken (op) |
schijnen:
sjienge (Q196p Mheer),
uiterlijk:
uuterlik (Q196p Mheer)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 22334 |
gelijkspelen |
quitte (fr.):
kiet (Q196p Mheer)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 23206 |
geloof |
geloof:
gelouf (Q196p Mheer)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 23320 |
gelooven |
geloven:
geluiven (Q196p Mheer)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 25188 |
geluid van naderend onweer |
roebelen:
roebele (Q196p Mheer),
rommelen:
rommele (Q196p Mheer)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 19099 |
geluk |
geluk:
gelök (Q196p Mheer)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
| 19273 |
gelukken |
lukken:
lukke (Q196p Mheer)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
gelukskind:
gelukskeend (Q196p Mheer)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19101 |
gemak |
gemak:
ook ZND 23, 076
gemaak (Q196p Mheer)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemekkelijk (Q196p Mheer),
gemekkelik (Q196p Mheer),
gemêkeliek (Q196p Mheer),
ook materiaal znd 23, 77
gemeekelek (Q196p Mheer),
op zijn gemak:
op zie gemaak (Q196p Mheer)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [DC 02 (1932)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|